In het Correspondentieblad no.4 (1957) vermeldden wij iets over de winterhardheid van deze varen en over de (geringe) uitbreiding van deze soort in hortus “de Wolf”. Het is nu gebleken, dat die uitbreiding veel groter is dan wij toen dachten; bij nauwkeurig onderzoek vonden wij 41 exemplaren. Zij staan niet alleen aan de zuidzijde van de betreffende rotsmuur, doch, merkwaardigerwijs, ook aan de noordzijde daarvan en dan vrijwel steeds diep verscholen in holten tussen de stenen, dus in een zonloos milieu. De groeiplaatsen zijn echter voor de noordewind beschut door een bos aan de overzijde van een wandelpad. De exemplaren aan de noordzijde verschillen wel in uiterlijk van die aan de zuidzijde; zij hebben vaak wat grotere, dunnere, lichter groene bladen, terwijl de planten aan de zonzijde gewoonlijk meer grijsgroen zijn (vergelijkend anatomisch onderzoek gewenst). Het is echter opvallend, dat ook aan de zuidzijde vele exemplaren schuil gaan in holten tussen de stenen en dus niet, zoals men van Ceterach eigenlijk verwachten zou, bij voorkeur zonnige plaatsen verkiezen, hoewel die aldaar volop aanwezig zijn.