Onbeschrijfelijk en onvergelijkelijk is de bekoring, die de levende natuur op den mensch uitoefent. Kind of grijsaard, rijk of arm, heerscher of slaaf, ruw of beschaafd, niemand ontgaat aan dien geheimzinnigen invloed; niemand is er, die uit de sleur van het dagelijksch leven weggerukt en te midden dier levende natuur geplaatst, zich niet zachter, weeker gestemd gevoelt, of met bewondering en eerbied vervuld wordt, terwijl zijne hartstochten en driften bedaren, zijne krachten en opgewektheid toenemen, en reine vreugde en weldoende ontspanning zijn borst doortintelen. Maar stemt ons de geheele levende, de bezielde schepping, — bezield, omdat wij voelen, dat wat in ons werkt en denkt slechts een deel is van het groote oneindig geheel — tot bewondering, gansch eigenaardige gewaarwordingen worden in ons opgewekt bij het aanschouwen der bonte, rijke, grillige dierenwereld. Wij voelen, dat zij aan ons verwant is. Als wij, kunnen de dieren hunne gewaarwordingen, hunne wenschen en bekommeringen op duidelijke wijze openbaren. Niet als de planten vastgeworteld in de aarde, geven zij slechts door eene steeds wisselende kleurenpracht, door verrukkelijke geuren, door steeds gelijke en steeds veranderende vormen, slechts door een reikhalzend streven naar hooger, en een onbevredigd verlangen, om de gansche wereld te omvatten, van hun leven blijk. Zij bewegen zich, doorkruisen en doorzoeken de oppervlakte onzer planeet, vliegen de zon te gemoet, dringen door tot in den schoot der aarde en de diepte der zeëen, bouwen nesten en paleizen, vormen staten en gemeenschappen, brengen bijeen, wat van elkander verwijderd lag, en zoekend, denkend, voelend, zorgend, stellen zij zich als wij zichtbaar te weer, indien zij aangevallen worden, zingen zij als wij van teederheid, liefde, en de schoonheid der schepping! Dat gevoel van verwantschap, het bewustzijn, dat zooveel wat ons in ons eigen leven, zoovee wat ons in den omgang met onze medemenschen treft, daarginds in die wereld der dieren zijne afschaduwing vindt, uit zich in het geschiedboek der menschelijke beschaving op elke bladzijde. Als in het oudste Indische epos, in de Ramayana, de held, die in zijn strijd tegen booze geesten en daemonen door zoovele strijdmakkers uit de dierenwereld krachtig wordt ter zijde gestaan, op het oogenblik van den triomf in tegenwoordigheid van het gansche leger zijn trouwen generaal HANOEMAT, den viervoetigen orang-oetang omarmt; als in de Zendavesta de trouwe hond en de fiere leeuw de menschelijke maatschappij doen ontstaan en bevestigen, als de Egyptische sterrekundigen, in den dierenriem, dien den zon aan den hemel doorloopt, de tweelingen tusschen den stier en den kreeft en de maagd ter zijde van den grootmoedigen leeuw plaatsen, dan openbaart zich telkens en telkens de dichterlijke gedachte, dat de geheele onoverzienbare reeks der dierenwereld, van af het gevleugeld insect tot aan den heer der schepping slechts één aaneengeschakeld geheel vormt. En in een mystisch waas gehuld, nevelig van omtrek, maar toch erkenbaar ziet gij in alle die uitingen reeds de kern der ontwikkelings- en afstammingstheorie, die in onze dagen door een genie als DARWIN tot eene der schoonste overwinningen op het gebied der natuurwetenschap zou worden verheven! En als in het oude Egypte de vereering der Ibis en van Apis de hoogst geplaatsten en de nederigsten samenbrengt, als de half dierlijke, half menschelijke wezens, de Sphinxen den toegang tot de praalgraven bewaken, als de Grieksche fantaisie Centaurussen en Minotaurussen te voorschijn toovert en bijna elken God een dier toewijst, dat één met hem in streven en bedoeling hem overal en ten allen tijde ter zijde staat, dan wordt het denkbeeld dier verwantschap van mensch en dier plastisch belichaamd, en verkrijgt zijn meest aesthetische uitdrukking. En als wij zonder bij de fabelen van Aesopus, Phaedrus, Lafontaine of het dieren-epos van den Vos Reinaarde, met zijn Isegrims, zijn Nobels, zijn Bruins stil te staan, aan onze kinderen de sprookjes vertellen, die ons in onze kinderjaren hebben betooverd en schrik aangejaagd, als wij moeder de Gans, Roodkapje met den Wolf, de Gelaarsde Kat, Ezelshuid voor de blonde krullebollen, die met groote kijkers ons aanstaren, hun rollen laten spelen, is het dan niet weer het bewustzijn, dat de dierenwereld slechts eene afschaduwing is der menschenwereld, die ons nooit, moede doet worden en steeds met nieuwen lust de oude sprookjes doet herhalen?
Additional Metadata | |
---|---|
Bijdragen tot de dierkunde | |
Released under the CC-0 1.0 ("No rights reserved") License | |
Organisation | Naturalis journals & series |
Stokvis, B. J. (1888). Toespraak. Bijdragen tot de dierkunde, 16A(1), 1–12. |