Sinds 1970 wordt door ons onderzoek verricht betreffende verspreiding en de oecologie van mosmijten voorkomende langs de kust van Nederland. Aanvankelijk was het onderzoek gericht op de mosmijtenfauna van schorren en binnendijkse zilte terreinen, speciaal in het Waddengebied (Polderman, 1972, 1974). Later werd het over het gehele Nederlandse kustgebied uitgebreid, en werden ook andere kustbiotopen onderzocht. Voor deze uitbreiding kwamen in de eerste plaats stenen dijken en hun aarden bovenbouw, stranden en jonge duinen in aanmerking. Mosmijten stellen echter zekere eisen aan hun omgeving, waardoor een aantal van de genoemde biotopen weinig of niet geschikt is om vertegenwoordigers van deze diergroep te herbergen. Het overgrote deel van de mosmijten voedt zich met fytogeen materiaal. Ze komen dus vooral voor waar planten, rottend plantenmateriaal, schimmels of algen in voldoende mate aanwezig zijn. Gebieden waar grote bodemverplaatsingen plaatsvinden, zoals onze stranden, jonge duinen en ook slikken, zijn dus weinig geschikt voor mosmijten. Dit blijkt ook uit de literatuur. Luxton (1966) bemonsterde bij zijn onderzoek van de mijtenfauna in de duinen van Blakeney Point in Engeland (die te vergelijken zijn met de onze) de vegetatie van biestarwegras (Agropyron junceiforme (A. et D. Löve) A. et D. Löve). Mosmijten vond hij echter niet. Deze vond hij pas in de meer gerijpte hoge duinen, waar de bodem al enigszins humeus was. Bij ons onderzoek van zilte terreinen bleek ook telkens weer dat in weinig stabiele habitats, zoals de diverse zones op het wad en de eerste pioniervegetaties van de schorren, mosmijten niet of nauwelijks voorkomen. Bovendien zijn de dieren door hun geringe actieradius niet in staat een bepaald biotoop snel actief te (her) koloniseren. Zo komen er op de drooggevallen stukken van het Lau-