Het hierna volgende overzicht over de Nederlandse meerval werd samengesteld, naar aanleiding van een verzoek bij monde van Dr. H. G. J. Bouquet, ten behoeve van het Ministerie van Landbouw en Visserij. Daar een dergelijk overzicht tot nu toe niet werd gepubliceerd, en vele gegevens van belang verspreid zijn in min of meer ontoegankelijke kranten en periodieken, leek het wenselijk deze in iets gewijzigde vorm hier te reproduceren. Ten overvloede zij vermeld dat, gezien de aard van de bronnen, ook dit overzicht wellicht geen aanspraak kan maken op volledigheid. Van de zeer omvangrijke groep der meervallen (ongeveer 2100 soorten) komt slechts een enkele soort in Nederland voor, en slechts twee in Europa (Silurus glanis Linnaeus en Parasilurus aristotelis Agassiz, de laatste beperkt tot een klein gebied in Griekenland). Hierbij is geen rekening gehouden met een tweetal soorten van de Amerikaanse dwergmeerval (Ictalurus melas Rafinesque en I. nebulosus (Lesueur)), welke in Nederland uitgezet zijn en zich blijken te handhaven. ALGEMENE GEGEVENS (pl. 1) De hier te beschouwen soort, Silurus glanis, is een vrij logge, schubloze vis gekenmerkt door een zeer kleine, kort achter de kop geplaatste rugvin en een zeer lange, tot aan de afgeronde staartvin lopende aarsvin. Boven de mondhoeken ontspringen twee voelsprieten, aan de onderkaak twee paar kleinere voelsprieten. (De Griekse Parasilurus aristotelis heeft slechts één paar voelsprieten aan de kin, de Amerikaanse dwergmeervallen hebben er in totaal vier paar, waarvan het extra paar bij de neusgaten geplaatst is). De kleur is variabel, rug en zijden donker, olijfgroen of donkerbruin tot bijna zwart op de rug, de zijden vaak gevlekt. De onderkant is licht gekleurd, gelig